Toendertijd II

“De volgende twee dagen gebeurde er vrij weinig. Geen goed nieuws wist ons te bereiken, en ook geen slecht nieuws. En ook de Vlaktelingen waarmee een fragiel contact was gelegd bleven weg. De spanningen die onzekerheid met zich meebrengt maakte ons ongeduldig, en meer dan eens leken de gemoederen hoog op te lopen. Niets is vreselijker dan wachten op het onbekende. De waard van de herberg had ons allen afgeraden om te voet te vertrekken. Niet alleen was het de Wintermaand die kon verrassen met sneeuw en vrieskou, de kans was groot een gelukzoeker tegen te komen op de weg die je alles zou afnemen wat je had. De paarden die op stal stonden te Avermunde waren de eerste nacht verdwenen, tezamen met zij die het toch aandurfden te vluchten. Een uitkomst, zou je denken, minder monden te voeden in barre, onzekere tijden, ware het niet dat zij die dapper genoeg waren om te vluchten ook dapper genoeg waren om tassen vol proviand mee te nemen.

Als we bij dag naar de lucht keken, zagen we met grote regelmaat raven overvliegen met aan hun poten berichten geknoopt. Bij elke raaf hadden we de hoop dat hij bij onze postmeesteressen zou landen, maar die eerste dagen vlogen ze ons allemaal voorbij. De gedachte ontstond dat wij vergeten waren. Op de derde dag besloot daarom een lotgenoot die in het bezit was van een kruisboog om één van de overvliegende raven neer te halen, een besluit waarvoor wij hem tot op de dag van vandaag dankbaar mogen zijn. Het bericht dat de raaf had moeten brengen staat mij niet meer in zijn geheel bij, maar de strekking luidde:

‘Aan Baljuw Calder te Bladstee. Per decreet van koning Kasimir IV van huis Herceg dienen alle huskarls en eenieder die van het dragen van een wapen zijn beroep heeft gemaakt ten zuiden van de Jarlsvarde zich te verenigen in een gezamenlijke arbeid om de grensgebieden vrij te maken van het vijandige volk dat wij de Vlaktelingen noemen. De campagne mag pas gestaakt worden wanneer alle Vlaktelingen ofwel dood, ofwel teruggedreven buiten onze landsgrenzen zijn.’ “